woensdag 4 januari 2012

Het verleden als bron van excuses

Wanneer je een Nederlander zou vragen wat de zwartste bladzijde is uit de geschiedenis van de twintigste eeuw dan is de kans groot dat hij of zij de Tweede Wereldoorlog of de Jodenvervolging onder de nazi’s zal noemen. Het is een episode uit ons recente verleden die voor velen, ook zeventig jaar na dato, een markeringspunt vormt in de geschiedenis. Er is een periode voor en een periode na de oorlog en de beeldvorming over de bezettingsjaren wordt gedomineerd door de vreselijke misdaden die de Joden zijn aangedaan. Deze beeldvorming wordt echter niet alleen bepaald door feiten, maar is ook sterk geladen met emoties. Begrijpelijk, want we spreken over de systematische uitroeiing van zes miljoen Joden waarbij hele families werden weggevaagd en het culturele en sociale leven van een bevolkingsgroep totaal verdwenen is.
Aangezien het hier om een misdaad gaat is de nagedachtenis aan de Jodenvervolging niet alleen omgeven met ontzetting en afschuw, maar is deze ook onlosmakelijk verbonden met vragen rondom schuld en verantwoordelijkheid. In veel krantenartikelen, televisieprogramma’s en films over dit onderwerp kom je deze vragen onvermijdelijk tegen. De Jodenvervolging wordt zelfs door velen bestempeld als een trauma dat we pas sinds enkele decennia onder ogen durven zien, omdat we destijds met elkaar hebben weggekeken. De Nederlanders lieten de Joden gaan, de politie hielp mee met de deportaties en er was niemand die treurde om het feit dat in een tijdsbestek van een goed jaar een minderheid die als sinds eeuwen in ons land leefde verdween. Tel daarbij op het feit dat ons land het hoogste percentage gedeporteerden kent van heel West-Europa en het beeld is compleet. Ons volk is schuldig aan deze misdaad. En onze regering liep daarbij voorop, zo blijkt uit het recent verschenen boek van Manfred Gerstenfeld. Er werd te weinig gedaan en na de oorlog is datgene wat de Joden werd aangedaan doelbewust gebagatelliseerd en weggemoffeld. Diverse politici en belangenorganisaties roepen daarom de regering op om alsnog excuses te maken voor de schromelijke tekortkomingen van regering en bevolking ten aanzien van onze Joodse landgenoten. Hoewel dat wat er met de Joden gebeurd is tijdens de oorlogsjaren te verschrikkelijk is voor woorden, heb ik grote moeite met deze manier van omgaan met het verleden.

Tussen de zomer van 1942 en het najaar van 1943 werden ongeveer 110.000 Joden uit ons land gedeporteerd en vermoord. Dat betekent dat ongeveer 75% van de Nederlandse Joden gedurende de oorlog is omgebracht. Een hoog percentage in vergelijking tot bijvoorbeeld België en Frankrijk. Historisch onderzoek laat zien dat een goed georganiseerd ambtenarenapparaat in ons land de vreselijke plannen van de Duitse bezetter zeker niet hebben tegengewerkt. Velen trekken daarom de conclusie dat de houding van de Nederlanders ten aanzien van de Joden een belangrijke oorzaak is van het hoge percentage. Maar dat is een twijfelachtige conclusie gezien het feit dat er in Nederland in weinig tot geen sprake was van antisemitische sentimenten (zie Pieter Lagrou). Wel is bekend dat de nazileiders in Nederland veel meer prioriteit gaven aan de deportatie van Joden dan die in bezet Frankrijk. Bovendien waren de Nederlandse Joden veel beter geïntegreerd dan die in België en Frankrijk, op basis waarvan kan worden aangenomen dat zij ook gezagsgetrouwer waren dan die in andere West-Europese landen. Interessant is in dit kader de opmerking van een Nederlandse vrouw die naderhand aangaf dat onder velen (Joods of niet-Joods) het idee leefde dat deze pogrom wel zou overwaaien, een houding die ook terug te zien is bij de mannen van de Joodse Raad Cohen en Asscher.

Na de oorlog was van de Joodse gemeenschap slechts een handvol over. Velen van hen konden in ons land zeker niet rekenen op een warm onthaal. Illustratief is de apocriefe opmerking van een uit Auschwitz teruggekeerde Jood die van zijn oude Nederlandse buurvrouw te horen krijgt dat het maar goed is dat hij buitenslands verkeerde, aangezien hij daardoor geen last had van de hongerwinter. Rob van Ginkel stelt in zijn boek ‘Rondom de stilte’ zelfs dat vanuit de Nederlandse overheid  herinnering aan de Jodenvervolging werd tegengewerkt, maar het is maar de vraag of dit een juiste constatering is. Feit is dat de officiële herdenkingen niet of nauwelijks refereren aan de Jodenvervolging, maar daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat dit nationale herdenkingsverhaal gericht was op nationale samenhorigheid en anti-Duitse gezindheid. Daarbinnen paste geen Jodenvervolging, maar ook geen uitgesproken verzetsactiviteiten, aangezien het grote verhaal geen plaats bood aan welke excessen dan ook (zie Lagrou). Verder moeten we bijvoorbeeld de negatieve houding van de overheid ten aanzien van het Auschwitzcomité eerder zien in het kader van de Koude Oorlog, dan in het kader van een anti-Joodse gezindheid. Het genoemde comité bestond uit CPN-leden en in het algemeen werd in de naoorlogse jaren het communisme niet bepaald gezien als een bondgenoot. Tegelijk was er op lokaal niveau op diverse plaatsen in ons land wel degelijk aandacht voor de deportatie van de Joden. Er werden verschillende monumenten opgericht. Bijvoorbeeld in 1957, op de Joodse begraafplaats in Middelharnis. Over de onthulling van dit monument schrijft het Nieuw-Israëlitisch Weekblad (!) dat er een grote toeloop was van inwoners van Middelharnis die op deze manier hun weggevoerde en vermoorde medeburgers wilden eren. Bovendien werd een toespraak van de burgemeester gehouden, wat laat zien dat ook vanuit de overheid aandacht was voor de Jodenvervolging. In het hele artikel is niets te bespeuren van verwijten van Joodse zijde aan het adres van de Nederlandse bevolking. In de jaren zestig kwam in dezelfde plaats opnieuw aandacht voor de Holocaust, doordat de lokale krant een artikelenreeks publiceerde met informatie over het lot van de Joden. De ingezonden brieven van lezers geven een beeld van ontzetting, woede en onmacht. Het geeft een beeld van een verontwaardigde bevolking die gewaardeerde medeburgers heeft verloren vanwege misdaden van een vreemde overheerser.

Historisch onderzoek laat zien dat zowel onder Joden als onder Nederlanders tussen 1945 en 1970 de schuld van de Jodenvervolging werd gelegd bij het nazibewind. De Joden die bij ons hoorden werden door een vreemde macht weggevoerd naar een vreselijk lot en we konden er oprecht niets tegen doen. Dagboeken, brieven, krantenartikelen, allen laten ze zien dat men bezorgd was over het lot van de Joden, maar dat er een gevoel heerste van machteloosheid. Dit idee gaat pas kantelen in de jaren tachtig en negentig. Steeds meer worden ook alle Nederlanders die niets deden bij de groep van daders gevoegd, want men wilde er niet meer aan dat er werkelijk niets had kunnen worden gedaan. Vanuit de psychologie past men het begrip nationaal trauma toe op de herinnering aan de verschrikkelijke gebeurtenissen van de oorlogsjaren. We ontkenden onze verantwoordelijkheid en gaan die nu onder ogen zien. In dezelfde periode echter roeren ook andere slachtoffergroepen zich. We zien eenzelfde ontwikkeling bij betrokkenen bij het slavernijverleden of bij wreedheden uit ons koloniale verleden. Een trauma dat na een bepaalde tijd naar boven komt lijkt me dus niet de juiste typering voor de Jodenvervolging. Waarom komen dan gebeurtenissen van nog veel vroeger in dezelfde periode naar boven? De omgang met het verleden als een verhaal van slachtoffers en onrecht, aangedaan door actieve en passieve medemensen die daarvoor excuses moeten maken is een modeverschijnsel van de laatste drie decennia. Waar het verleden voordien werd gekenmerkt door helden die ons iets leren, zijn het heden ten dage veel meer de slachtoffers die ons iets leren. En zo wordt het verleden een manier om de eigen culturele en sociale identiteit te definiëren. Ik ben van Antilliaanse of Surinaamse afkomst en dus wil ik erkenning middels excuses voor een slavernijverleden, ik ben van Joodse afkomst en dus wil ik erkenning middels excuses. En zo mag er geen standbeeld meer in Hoorn komen voor J.P. Coen en halen we bepaalde schilderijen als het even kan van de Gouden Koets af.

Is dit een pleidooi om de ogen te sluiten voor onrecht uit het verleden? Geenszins! Zaken die in het verleden fout gingen mogen benoemd worden. Maar we moeten ons wel realiseren dat wij de geschiedenis slechts beoordelen vanuit onze hedendaagse perceptie. De vraag is of wij ten volle kunnen inschatten voor welke keuzes onze naasten uit het verleden stonden en of zij verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor zaken die vanuit het heden bezien anders hadden moeten gaan.